We hebben een gesprek bij het monument voor de romusha’s, de Indonesische arbeiders die zijn omgekomen bij het werk aan de Pekanbaru spoorlijn tijdens de Japanse bezetting. Een vriend van onze gids Vicky laat me een foto op zijn telefoon zien: president Soekarno die op 21 juni 1948 een krans legt bij het eerste monument voor de dwangarbeiders in Pekanbaru. Ik ben verbijsterd, geloof het bijna niet. Maar de foto zit echt in de collectie van het Arsip Nasional in Jakarta.
Hans zegt: ‘Je moet maar durven.’ Een paar jaar eerder, in 1944, spoort dezelfde Soekarno in een bioscoopjournaal zijn landgenoten aan om voor de Japanners te gaan werken. Degenen die daar al dan niet vrijwillig gehoor aan geven, gaan bij de Pekanbaru spoorlijn een wisse dood tegemoet. Van de naar schatting 30.000 romusha’s die daar werkten, zijn er bij de Japanse capitulatie nog zo’n 5.000 in leven.
Hans vraagt gids Vicky naar de rol van Soekarno bij het ronselen van jonge mannen. Diens samenwerking met de Japanse bezetter was lang een taboe in Indonesië. Dat is aan het veranderen. Veel mensen hebben de beelden uit dat bioscoopjournaal van 1944 inmiddels gezien, ook Vicky. Hij aarzelt, kloppen die beelden wel? Voor hem is het moeilijk te geloven dat de vader des vaderlands doelbewust landgenoten voorloog over het werk dat ze gingen doen.
Zelf denk ik: voor Soekarno heiligde het doel de middelen. Hij moet hebben geweten van de mensonterende omstandigheden waaronder romusha’s gedwongen waren te werken, van de duizenden doden. Maar hij wilde kost wat kost de Japanners te vriend houden, in de overtuiging dat alleen via hen de Indonesische onafhankelijkheid te bereiken was.
Er werkten aan de Pekanbaru spoorlijn ook krijgsgevangenen. Nederlanders, Australiërs, Engelsen. Bij elkaar zo’n 6600 man. Daarvan waren er er eind augustus 1945 nog 4400 man in leven. Hun dagboeken en tekeningen geven een beeld van de verschrikkingen en zijn vergelijkbaar met de verhalen over de veel bekendere Birma spoorlijn.
Toegang tot Arsip Militèr wordt gewoonweg geweigerd. Dan komt het Indonesisch perspectief bij de Romusha-affaire niet echt tot zijn recht.
(Dé-)Koloniale Geschiedenis kan dan alleen maar vanuit een “eenzijdig” Nederland-centrisch optiek worden bestudeerd, , wat ook als verwijt door Indonesische historici wordt gemaakt. Dat laatste wordt dan wel een kromme redenering.
Zuk soort verwijt gebeurt niet alleen bij de Romusha-affaire maar ook bij de Bersiap. Het zijn allebei hete hangijzers in onze Gezamelijke Geschiedenis.
Wanneer wordt het Arsip Militèr eindelijk van zijn (post-) koloniale ketens verlost, zodat wij Indonesiers en Nederlanders ons kunnen verzoenen met Ons Verleden?
Helaas, ook wij hebben geen toegang tot het militaire archief. GJH
De Opsporingsdienst Overledenen O. D. O. hield zich na de Japanse capitulatie in Nederlands-Indië bezig met opsporen van Oorlogsslachtoffers. Het toenmalig hoofd van deze dienst meldde eens terloops in een interview dat zijn Dienst bij aankomst in Batavia/Jakarta in najaar 1945 Archieven over Romusha’s vond. Na het vertrek van de Republikeinse regering van Jakarta naar Yogyakarta waren ook deze archieven verdwenen.
O.D.O verklaring kan propaganda prietpraat geweest zijn, maar de informatie leek aannemelijk. Bij navraag met wetenschappers die vertrouwd zijn met de materie, werd ik van het kastje naar de muur gestuurd. De enige vindplaats waar het Romusha-Archief aanwezig zou kunnen zijn is het Arsip Militèr. Een beetje problematisch, tot niet toe heeft alleen de historicus Harry Poeze voor zijn onderzoek naar Tan Malaka bij hoge uitzondering inzage in het Arsip gekregen. Wellicht hebben de programmamakers van Project 2021 toegang tot Arsip Militèr.